Het DNI, een indicator voor milieuduurzaamheid
Februari 2006
1. Inleiding
Het duurzaam nationaal
inkomen (DNI) in een bepaald jaar is gedefinieerd als het maximaal haalbare
productieniveau waarbij, met de ter beschikking staande technologie in
het berekeningsjaar, vitale milieufuncties tot in lengte van dagen beschikbaar
blijven. Het in dat zelfde jaar bereikte productieniveau, dat is geregistreerd
in het standaard nationaal inkomen (NI), voldoet niet aan deze voorwaarde.
Milieufuncties en hun behoud vallen immers buiten het NI. Het NI is daarom
steeds hoger dan het DNI. Het verschil verschaft informatie over de afstand
tussen het huidige productieniveau en het productieniveau in een duurzame
situatie. Wordt die afstand kleiner dan zijn we op weg naar milieuduurzaamheid,
het deel van de productie dat berust op niet duurzaam milieugebruik wordt
dan kleiner. Wordt de afstand groter dan drijven we verder van duurzaamheid
af. Met de huidige technologie, bevolkingsomvang alsmede productie- en
consumptiepatronen kan de duurzame situatie die regeringen zeggen na te
streven niet worden bereikt. Gezien de afstand die moet worden overbrugd
zal het bereiken van milieuduurzaamheid een vrij lange periode vergen.
Bovendien hebben veel milieumaatregelen een vertraging (time lag), soms
van enkele tientallen jaren. De lengte van de periode van het overgangspad
naar een duurzame situatie wordt slechts beperkt door de voorwaarde dat
vitale milieufuncties niet onherstelbaar mogen worden beschadigd. Gezien
de dreiging dat dit gebeurt lijkt het urgent niet langer te wachten met
een koersverandering richting duurzaamheid. Vanwege het voorzorgsbeginsel
wordt niet vooruitgelopen op technologische vooruitgang gedurende de transitie
periode. Deze wordt achteraf gemeten aan de hand van de ontwikkeling van
de afstand (het écart) tussen het DNI en het NI in de loop van de
tijd. Aan de raming van een DNI is gewerkt sedert half jaren zestig.. Een
eerste grove raming van het DNI voor de wereld in 1991door Tinbergen en
Hueting komt uit op 50 procent van het productieniveau van de wereld: het
wereldinkomen . Een veel geavanceerder raming voor Nederland in 2001 door
een samenwerkingsverband van het RIVM, het CBS en het Instituut voor Milieuvraagstukken
(IVM) komt uit op rond 50 procent van het productieniveau c.q. het nationaal
inkomen van Nederland . Dat komt overeen met het productieniveau van begin
jaren zeventig. De consumptie per persoon lag toen, gezien de geringere
bevolkingsomvang, substantieel hoger dan 50 procent van het huidige niveau.
Bij de raming voor Nederland is er overeenkomstig de uitgangspunten van
het DNI van uitgegaan dat alle landen in de wereld tegelijk met Nederland
op milieuduurzaamheid overgaan en dat de kosten daarvoor vergelijkbaar
zijn aan die van Nederland. In de periode 1990-2000 is de afstand tussen
NI en DNI met circa 10 miljard euro toegenomen .
2. Vertrekpunt
Het theoretisch vertrekpunt
voor de berekening van het DNI kan als volgt kort worden beschreven. Het
milieu wordt gedefinieerd als de niet door de mens gemaakte fysieke omgeving,
waarvan de mens totaal afhankelijk is in al zijn doen en laten. De fysieke
omgeving die we waarnemen is uiteraard grotendeels door de mens tot stand
gebracht. Maar huizen, wegen en landbouwgewassen zijn het resultaat van
twee complementaire factoren: arbeid, oftewel technologie, en elementen
van de fysieke omgeving zoals hier bedoeld. Hetzelfde geldt voor kapitaalgoederen.
Produceren wordt, conform de standaard economische theorie, gedefinieerd
als het toevoegen van waarde. Die waarde wordt toegevoegd aan de fysieke
elementen van ons milieu. In de fysieke omgeving kunnen een groot aantal
gebruiksmogelijkheden worden onderscheiden, die onmisbaar zijn voor produceren,
consumeren, ademen etc., dus voor het menselijk bestaan. Deze worden milieufuncties
genoemd, of kortweg: functies. Zolang het gebruik van een functie van water,
bodem of lucht niet ten koste gaat van het gebruik van een andere of dezelfde
functie , is de ontoereikendheid van arbeid, dat wil zeggen van intellect
of technologie, de enige beperkende factor voor een voortdurend verder
gaande groei van de productie. Maar zodra het ene gebruik ten koste gaat
van het andere, of dat in de toekomst dreigt te doen, is er een tweede
beperkende factor. Het ontstaan van ruimtelijke , kwantitatieve of kwalitatieve
concurrentie tussen functies markeert het punt waarop functies tekort schieten
om te voldoen aan de hieraan bestaande behoefte. Hun (schaduw)prijs en
daarmee hun waarde, gedefinieerd als prijs maal hoeveelheid, stijgt als
gevolg hiervan van nul tot een steeds hoger positief getal. Deze waardestijging
reflecteert een kostenstijging: het offer voor het behoud van milieufuncties
stijgt van nihil tot positief. Concurrerende functies zijn daarom per definitie
schaarse, dus economische goederen. Zolang het gebruik van functies niet
concurrerend is en milieufuncties dus niet schaars zijn, heeft arbeid uitsluitend
een positief effect op onze behoeftebevrediging, onze welvaart, als gevolg
van vermindering van schaarste van door arbeid geproduceerde goederen en
diensten. Zodra concurrentie van functies optreedt heeft arbeid daarnaast
ook een negatief effect op de welvaart, als gevolg van het vergroten van
schaarste van milieufuncties; dit is de situatie waarin we thans leven.
Mutatis mutandis geldt hetzelfde voor consumptie. In de thans optredende
soms hevige ruimtelijke, kwantitatieve en kwalitatieve concurrentie tussen
het gebruik van de functies van water, bodem, lucht, natuur en hulpbronnen
manifesteert zich de eindigheid van de aarde. Deze concurrentie is er immers
omdat de ruimte, de hoeveelheid grondstoffen en de opvangcapaciteit van
de natuur niet meer kunnen voldoen aan het beslag dat mensen er op willen
leggen. Milieufuncties zijn de meest fundamentele economische goederen
waarover de mens beschikt, omdat niet alleen ademen en drinken ervan afhankelijk
zijn maar ook de huidige en toekomstige productie. De vraag ligt daarom
voor de hand wat per saldo het economisch effect is van productiewinst
en milieuverlies, oftewel wat is het saldo van hun positieve respectievelijk
negatieve effect op de behoeftebevrediging, de welvaart?
3. Raming van het DNI; het waarderingsprobleem
Mutaties in het nationaal
inkomen in constante, dat wil zeggen voor nominale prijsstijging gecorrigeerde
(gedefleerde), prijzen registreren de veranderingen in het volume van de
jaarlijks geproduceerde goederen en diensten. De omvang van de productie
bepaalt, deels via uitvoer en invoer, de omvang van de consumptie. Productie
en consumptie zijn activiteiten en sommige activiteiten belasten het milieu
- veel - meer dan andere. De druk op het milieu is dus afhankelijk van
het aantal mensen, de hoeveelheid activiteit per persoon en de aard van
de activiteiten. Vermindering van die druk kan ergo, bij een gegeven technologie
en met behoud van werkgelegenheid , uitsluitend worden bereikt door vermindering
van het aantal mensen en (gedeeltelijke) verandering van de aard van hun
activiteiten. De belasting van het milieu overtreft al decennia de opvangcapaciteit.
Er is wereldwijd geen evenwichtrelatie meer tussen de activiteiten van
de mens en zijn fysieke omgeving. Dit vormt een bedreiging voor de levensomstandigheden
van komende generaties. Ons activiteitenniveau is hoger dan het duurzame
niveau. Volgens toonaangevende auteurs zoals Tinbergen, Kuznetz en Hicks,
die in de jaren dertig aan de wieg stonden van de praktische realisatie
van het concept nationaal inkomen (NI), zijn veranderingen in het niveau
van het NI uitdrukkelijk bedoeld als één van de indicatoren
voor het verloop van de welvaart, dus voor economisch succes. Zo worden
die niveauveranderingen ook opgevat door het publiek, de pers en regeringen.
Dat is ook logisch. Want al het economisch handelen is gericht op het bevredigen
van behoeften, dus op verhoging van welvaart, dus op economisch succes.
In de jaren dertig speelde het milieu echter nog geen rol in de economisch
theorie. Dat ligt nu anders: geproduceerde goederen zijn niet meer de enige
categorie schaarse goederen, milieufuncties zijn dat thans evenzeer en
derhalve in economisch opzicht niet verschillend van geproduceerde goederen.
Omdat zij de basis vormen van ons bestaan is het behoud ervan het belangrijkste
economische vraagstuk waarvoor de mens zich gesteld ziet. De publicatie
van voor milieuverlies gecorrigeerde 'groene' NI's naast het bestaande
is daarom onmisbare informatie voor samenleving en beleid. Dit was de vaste
overtuiging van Tinbergen, die is gedocumenteerd in artikelen . Voor Kuznetz
en Hicks kan die overtuiging worden afgeleid uit hun werk. Door het handhaven
van het NI als enige indicator voor de mate waarin de samenleving er in
slaagt schaarste te verminderen en daarmee de welvaart te verhogen, varen
we op een kompas dat de verkeerde richting aanwijst. Daardoor kunnen we
in een situatie terechtkomen die we niet wensen. Die situatie dreigt voor
de kindskinderen van de mensen in de rijke landen, maar doet zich nu al
voor in sommige regio's van de ontwikkelingslanden. Voor het aanpassen
van het NI voor functieverlies moeten we de waarde van de functie kennen.
Omdat milieufuncties collectieve, niet marktbare goederen zijn moeten een
aanbod- en een vraagcurve worden geconstrueerd. Zonder gegevens over zowel
preferenties als de omvang van het te brengen offer, de kosten (opportunity
costs), is geen waardebepaling mogelijk. Ramingen van de kosten van de
maatregelen voor functieherstel, die progressief stijgen per eenheid herstelde
functie, kunnen worden gezien als aanbodcurven. We noemen dit kosten-effectiviteitcurven
of eliminatiekosten curven, omdat het gaat om maatregelen die de druk op
het milieu elimineren. Tot de eliminatiemaatregelen behoren technische
voorzieningen, rechtstreekse verandering van activiteiten in milieuvriendelijker
richting, het invoeren van substituten voor niet vernieuwbare hulpbronnen
en het verminderen van de bevolkingsomvang door family planning. Afgezien
van onherstelbaar verlies kan deze curve altijd worden geconstrueerd. Preferenties
voor milieufuncties, daarentegen, kunnen slechts gedeeltelijk worden achterhaald,
omdat deze zich slechts gedeeltelijk via de markt kunnen manifesteren,
terwijl willingness to pay technieken geen betrouwbare resultaten kunnen
opleveren voor juist de vitale milieufuncties . Een volledige vraagcurve
kan daarom niet worden geconstrueerd. Uitgaven voor compensatie van functieverlies
en voor herstel van fysieke schade als gevolg van functieverlies vormen
echter gebleken preferenties (revealed preferences) voor de beschikbaarheid
van milieufuncties, zodat toch enige indruk van de preferenties kan worden
verkregen. Denk bij voorbeeld aan de extra maatregelen bij de fabricage
van drinkwater als gevolg van verlies van de functie 'drinkwater' door
vervuiling, of aan herstel van schade veroorzaakt door overstromingen als
gevolg van het verlies van de functie 'regulering van de waterhuishouding'
door het kappen van bossen, verharding van de bodem, kanalisering van rivieren
en het smelten van gletsjers door het broeikaseffect. Door het ontbreken
van een vraagcurve kunnen de schaduwprijzen voor milieufuncties niet worden
vastgesteld. Deze worden immers bepaald door het snijpunt van de eerste
afgeleiden van de geconstrueerde vraag- en aanbodcurven. De onbekendheid
van schaduwprijzen voor milieufuncties heeft tot gevolg dat de correcte
prijzen van goederen die ten koste van milieufuncties worden geproduceerd
en geconsumeerd eveneens onbekend blijven. Om toch de noodzakelijke informatie
te geven kunnen veronderstellingen worden gemaakt over de relatieve preferenties
voor milieufuncties en geproduceerde goederen. Dit betekent dat er even
veel schaduwprijzen voor milieufuncties en geproduceerde goederen bestaan,
en daarmee evenveel groene NI's, als er - redelijke - veronderstellingen
kunnen worden gemaakt. Elk van deze veronderstellingen is gerelateerd aan
het daarbij behorende optimale pad van de economie. Dat is het pad waarop
veronderstellenderwijs het jaarlijks ter beschikking komende pakket goederen,
de door de mens gemaakte en de milieufuncties, de preferenties perfect
reflecteren. Eén van de mogelijke veronderstellingen is dat de economische
subjecten, individuen en instituties, een overwegende voorkeur hebben voor
een economische ontwikkeling met duurzaam milieubehoud. Deze veronderstelling
is legitiem omdat regeringen en instituties over de hele wereld zich hiervoor
hebben uitgesproken. Een andere mogelijke veronderstelling is dat de economie
zich thans op een optimaal pad bevindt dat wordt beschreven door de veranderingen
in het standaard NI. Zowel het DNI als het standaard NI zijn dus fictief
in de context van waar het in de economische theorie en statistiek om gaat,
namelijk het indiceren van effect van ons handelen op onze welvaart. Bij
veronderstelde absolute voorkeuren voor duurzaamheid moeten de onbekende
vraagcurven worden vervangen door fysieke duurzaamheidsnormen voor milieugebruik.
De natuurwetenschappelijke, dus in die zin objectieve bepaling van die
normen moet uiteraard scherp worden onderscheiden van de subjectieve preferenties
voor het al dan niet bereiken ervan. Economisch gezien benaderen duurzaamheidsnormen
vraagcurven die verticaal lopen in het relevante gebied van een diagram
waarin op de x-as de beschikbaarheid van functies is afgezet in fysieke
eenheden en op de y-as de vraag naar functies en hun opportunity costs.
Uit het snijpunt van de verticaal en de marginale kosten-effectiviteitcurven
volgt dan de schaduwprijs voor milieufuncties gebaseerd op veronderstelde
voorkeuren voor duurzaamheid. Op deze wijze wordt de afstand tot duurzaamheid,
weergegeven op de x-as in fysieke eenheden, vertaald in monetaire eenheden.
Het gaat om de bekende figuur uit de studie Nieuwe Schaarste en Economische
Groei uit 1974 . Voor een correcte benadering worden de zojuist besproken
berekeningen uitgevoerd met behulp van een algemeen economisch evenwicht
model, waaruit tevens de schaduwprijzen volgen voor geproduceerde goederen
in een duurzame economie. Hieruit volgt dan het niveau van het duurzaam
nationaal inkomen .
4. Verhullend gebruik van het begrip economische
groei
Het heeft, zoals gezegd,
dertig jaar geduurd om een eerste DNI te berekenen, en dan nog slechts
voor één land, terwijl het om een mondiaal probleem gaat.
Daarvoor zijn twee redenen. Ten eerste het overwinnen van theoretische
problemen en het verkrijgen
van het onmisbare statistische basismateriaal.
Zowel de theorie als de statistieken zijn ontwikkeld op de in 1969 op het
CBS opgerichte afdeling Milieustatistieken. Ten tweede een extreem heftige
en hardnekkige tegenwerking die tot op de dag van vandaag voortduurt. Deze
is terug te brengen op een aantal misverstanden. De twee belangrijkste
misvattingen over het begrip 'economische groei' volgen hieronder.
1. De foutieve vereenzelviging
van productiegroei en economische groei. Economische groei c.q. economisch
succes wordt algemeen ten onrechte afgemeten aan de hand van de toeneming
van de productie, zoals gemeten in het standaard NI. Dit weerspiegelt de
zo genoemde poductivistische opvatting van economie (economie is productie)
waartegen met name Hennipman zich in een groot deel van zijn oeuvre heeft
verzet . Uitgaande van het economisch kenobject kan economische groei c.q.
succes niets anders betekenen dan toeneming van de welvaart. En deze is
zeker mede afhankelijk van het behoud van vitale milieufuncties. Het is
uiterst ongewenst om, ondanks decennia van argumentatie hiertegen, een
proces dat gepaard gaat met de vernietiging en bedreiging van de meest
fundamentele goederen waarover de mens beschikt te blijven bestempelen
als economisch succes. Er gaat een totaal verkeerde suggestie van uit en
verhult wat er in werkelijkheid met schaarste en welvaart aan de hand is.
Het is gelukt seksisme uit de taal te verbannen, maar niet om productiegroei
gewoon bij zijn naam te noemen.
2. Het officiële standpunt
van het beleid in alle landen van de wereld is dat het NI, dus de productie,
moet groeien om de ruimte te scheppen voor de financiering van het milieubehoud.
Duurzaamheid en productiegroei gaan in deze visie hand in hand. Daarbij
wordende volgende gegevenheden voortdurend over het hoofd gezien.
(a) Het samengaan van productiegroei
en milieubehoud is weliswaar theoretisch niet uitgesloten maar vereist
een technologie die (i) voldoende schoon is, (ii) vernieuwbare natuurlijke
hulpbronnen niet uitput, (iii) substituten vindt voor niet vernieuwbare
hulpbronnen, (iv) voldoende ruimte laat voor het overleven van planten-
en diersoorten, (v) de bodem intact laat en (vi) in reële termen goedkoper
is dan de huidige technologie, want duurder in reële termen betekent
een rem op de groei. Dit lijkt nauwelijks denkbaar voor het hele spectrum
van onze activiteiten. Vooral het tegelijk realiseren van zowel (i) tot
en met (v) als (vi), hetgeen een voorwaarde is voor het samengaan van productiegroei
en milieubehoud, is moeilijk. In ieder geval is de technologie daarvoor
thans nog niet beschikbaar. Speculeren hierop is een gok met als inzet
de levensomstandigheden van onze kindskinderen en dus in strijd met het
voorzorgsbeginselen, die de kern vormt van duurzaamheid, die regeringen
zeggen na te streven.
(b) Ruim een kwart van de
activiteiten, gemeten in mensjaren, zoals bestuur, cultuur en rechtshandhaving,
draagt niet bij tot de productiegroei. Rond een derde levert een matige
bijdrage. Het overgrote deel van de groei wordt gegenereerd door de activiteiten
die het milieu het meest belasten, zoals landbouw, wegenbouw, (petro)chemie,
metaal en nutsbedrijven, door het ruimtegebruik met natuurverlies als gevolg,
door vervuiling en door uitputting van grondstoffen, zowel bij de productie
als de consumptie. Dit blijkt uit een onderzoek van het basismateriaal
van de Nationale Rekeningen . Niet alleen internalisatie van de eliminatiemaatregelen
(zie paragraaf 3) remt dus de productiegroei doordat ze een reële
prijsstijging veroorzaken, maar ook de hieruit resulterende verschuiving
naar milieuvriendelijker activiteiten. Hetzelfde geldt voor rechtstreekse
verschuivingen en daling van de bevolking. De populaire schone groei is
geen groei. Een open besluitvorming zou dit niet mogen verhullen.
(c) Volgens de conventies
van het System of National Accounts betekent een prijsverhoging als gevolg
van het internaliseren van de kosten van de maatregelen die milieufuncties
herstellen een rem op de productiegroei, zoals iedere reële prijsverhoging.
Bij een gegeven technologie stijgen de kosten van een product sterk progressief
naarmate het rendement van milieumaatregelen wordt vergroot. Uiteraard
levert verbetering van de technologie hogere rendementen op. Maar naarmate
de productie groeit moet ook het rendement van de maatregelen omhoog om
dezelfde kwaliteit van het milieu te handhaven, terwijl het gegeven van
progressief oplopende kosten blijft bestaan. Er is dus sprake van een wedloop
tussen technologie en productiegroei, waarvan de afloop niet kan worden
voorspeld, dus - alweer - van een gok die in strijd is met het voorzorgsbeginsel.
(d) De productiegroei wordt
niet goed gemeten omdat de kosten van herstel van door productie en consumptie
veroorzaakte milieuschade voor een onbekend groot deel wordt geboekt als
toegevoegde waarde, dus als bijdrage aan het nationaal inkomen . Ook dit
verdoezelt wat er in werkelijkheid met de groei aan de hand is.
(e) Een duurzaam productieniveau
ligt bij de thans beschikbare technologie ongeveer vijftig procent lager
dan het huidige niveau (zie pararaaf 1).
Gezien bovenstaande feiten
is een negatieve relatie tussen productiegroei en milieu meer plausibel
dan een positieve.
5. Verwatering van het begrip duurzaamheid
Het begrip duurzaamheid
werd in de internationale discussie geïntroduceerd in het rapport
The World Conservation Strategy van 1980. Dit had als ondertitel: Living
Resource Conservation for Sustainable Development. In de hierin gegeven
- oorspronkelijke - definitie wordt er van uitgegaan dat wat duurzaamheid
is, voor zover het de toestand van het milieu betreft, objectief wetenschappelijk
kan worden vastgesteld. Met het rapport Our Common Future (Brundtland e.a.,
1987) werd duurzaamheid het voorwerp van een omvangrijke wereldwijde politieke
discussie. Deze is de helderheid van het begrip niet ten goede gekomen.
In 1994 waren er al 80 definities van sustainability of duurzaamheid in
omloop . Net als bij de verkeerde hantering van het begrip 'economische
groei' is ook hier sprake van verdoezeling van de fysieke werkelijkheid
die is terug te voeren op misvattingen. De belangrijkste volgen hieronder.
1. Een aantal van de in omloop
gebrachte definities gaan er van uit dat duurzaamheid een subjectief begrip
is. Zo heeft in Nederland de Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid
(WRR) zich beijverd voor zo'n subjectieve invulling . In de redenering
die de subjectieve definitie verdedigt wordt de objectieve beschrijving
van een toestand verward met de subjectieve preferenties voor het al dan
niet bereiken van die toestand .
2. De oorspronkelijke definitie
wordt in het beleid meer en meer vervangen door een zogenoemde brede definitie
waarin niet alleen milieubehoud als voorwaarde voor duurzaamheid wordt
gezien, maar ook de sociaal-culturele omstandigheden en de productie(groei),
zoals gemeten in het nationaal inkomen. Zo schrijft de secretaris van de
Verenigde Naties: "Sustainable development rests on three pillars: economic
growth, social progress and protection of the environment and natural resources"
. Het brede duurzaamheidbegrip is wereldwijd officieel beleid geworden.
Daarmee is de productiegroei (het resultaat van het aantal mensen maal
hun activiteit) die nu juist op het punt van duurzaamheid moet worden getoetst
aan het duurzaam productieniveau (DNI), binnen het begrip duurzaamheid
getrokken. In het vervolgrapport op de World Conservation Strategy, 'Caring
for the Earth' uit 1991, werd reeds stelling genomen tegen de in de mode
komende verbreding, en daarmee de verwatering, van het begrip duurzaamheid.
In Nederland wil het Milieu en Natuurplanbureau (RIVM) het verbrede begrip
gebruiken voor een Duurzaamheidbalans. Het RIVM verwijst daarbij naar het
standpunt van organisaties als het milieubureau van de Verenigde Naties
(UNEP), de VN Commission for Sustainable Development, Wereldbank, OECD,
EU en SER. Het RIVM heeft ter voorbereiding daarvan onlangs een Verkenning
van een Duurzaamheidsbalans uitgebracht . Bij de brede definitie zoals
het RIVM die wil hanteren worden 'ecologisch', 'economisch' en 'sociaal-cultureel'
'in hun onderlinge samenhang' gepresenteerd. 'Sustainability' zoals oorspronkelijk
gedefinieerd door The World Conservation Strategy heet in deze Verkenning:
'smalle duurzaamheid'. Hier wordt niet ingegaan op de sociaal-culturele
aspecten van het brede duurzaamheidsbegrip. Het is aannemelijk dat een
wisselwerking bestaat tussen de sociaal-culturele kwaliteit van een samenleving
en de fysieke toestand van het milieu. Zo zal er vermoedelijk in een klimaat
van extreme preoccupatie met individuele rijkdom in de zin van grote beschikkingsmacht
over geproduceerde goederen (geld) weinig aandacht zijn voor de collectieve
milieugoederen. Tekorten aan die goederen kunnen op hun beurt mogelijk
tot een verslechtering van het sociaal-culturele klimaat leiden. In een
extreem geval, zoals bij een groot tekort aan water, kunnen tekorten wellicht
zelfs oorlogen uitlokken. Maar, zoals uit de hierboven geciteerde literatuur
blijkt, de relatieve preferenties voor milieubehoud en productie kunnen
grotendeels niet worden gemeten. Het lijkt niet mogelijk om, zonder deze
preferenties te kennen, met stelligheid oorzakelijke relaties te traceren
aangaande de wederzijdse beïnvloeding van de sociaal-culturele omstandigheden
en de toestand van de fysieke omgeving. Maar het grootste bezwaar tegen
de opvatting dat duurzaamheid, in de woorden van de secretaris van de VN,
op drie pilaren rust is dat hierdoor de conflicten die inherent zijn aan
het streven naar evenwicht tussen menselijke activiteiten en hun fysieke
omgeving worden verdoezeld. Met name productie(groei) zoals gemeten in
het BNP en milieubehoud zijn conflicterende doelstellingen. De discussies
over productie gaan over het niveau ervan van jaar tot jaar, waarbij verhoging
van het niveau de inzet is, handhaving wordt bestempeld als uiterst ongewenste
stagnatie van de vooruitgang en verlaging als rampzalig. Bij de toestand
van onze fysieke omgeving, die in honderden miljoenen jaren is geworden
tot wat het nu is, zitten we op een geologische tijdschaal. Het gaat daar
om zeer lange termijnen. Bij duurzaamheid, gedefinieerd als het onbeschadigd
doorgeven van vitale milieufuncties van generatie op generatie, gaat het
eveneens om zeer lange termijnen. Er bestaat duidelijk een ernstig conflict
tussen de wensen voor productie op korte termijn en de wens de levensomstandigheden
voor komend generaties niet in gevaar te brengen. Door deze conflicterend
doelstellingen onder één en hetzelfde hoedje 'duurzaamheid'
te brengen bestaat het gevaar dat onvermijdelijke keuzen worden verhuld,
hetgeen niet bevorderlijk is voor een open besluitvorming waarbij het onvermijdelijke
offer van hetzij minder duurzaamheid hetzij minder productie op korte termijn
niet wordt verzwegen.
6. De valkuil van factor vier
De studie Factor Four:
Doubling Wealth, Halving Resource Use van het Wuppertal Institute mag zich
verheugen in grote populariteit. De studie ziet echter de statistische
feiten vermeld in paragraaf 4 sub 2 hierboven over het hoofd. Op grond
hiervan kan over de factor vier het volgende worden opgemerkt. Om de hele
massa van het nationaal inkomen met een factor twee te laten stijgen, moet
de gemiddelde arbeidsproductiviteit verdubbelen. Maar de arbeidsproductiviteit
van de rond 35 procent van de activiteiten (gemeten als arbeidsvolume)
die de productiegroei voornamelijk genereren moet, om dit laatste te bereiken,
veel meer dan verdubbelen. Dit zijn de meest milieubelastende sectoren.
Om de milieubelasting te halveren en simultaan de productie te verdubbelen
moet daarom de reductie van de milieubelasting voor de rond 35 procent
meest belastende activiteiten veel groter zijn dan een factor vier. Voorts
moeten de kosten van toepassing van thans nog niet operationele technologie
veel lager zijn dan de huidige om een verdubbeling van het productieniveau
te bereiken. Bovendien is bij de factor vier prognose geen rekening gehouden
met het onvermijdelijk toenemend ruimtegebruik (de voornaamste oorzaak
van het uitsterven van soorten) en met het feit dat voortgaande productiegroei
steeds hogere efficiëntie vereist om het gewenste milieu effect te
bereiken, waardoor je, ook met nieuwe technologie, in het progressief oplopende
deel van de eliminatiekosten curve terechtkomt, hetgeen een forse rem betekent
op de productiegroei (zie paragraaf 4 sub 2c). Optimisme over technologische
vooruitgang is gerechtvaardigd, maar dit soort factor vier (of factor tien)
aanbevelingen en prognoses zijn uiterst riskant voor natuur en milieu.
Ze staan haaks op het voorzorgbeginsel, de kern van duurzaamheid.
7. Gevolgen van onduurzaam milieugebruik
Er zijn thans reeds verschillende
regio's in de ontwikkelingslanden waar het prevaleren van de wensen voor
productie op korte termijn boven de wens voor een op lange termijn houdbaar
productie heeft geleid tot een productieniveau dat naar alle waarschijnlijkheid
veel lager is dan het haalbare duurzame niveau. Zo heeft ontbossing bijgedragen
aan overstromingen, die verlies van oogsten, huizen en infrastructuur veroorzaken,
en aan erosie die leidt tot bodemverlies . Herstel van de schade vormt
kosten en bijgevolg een verlaging van de productie. Ontbossing heeft ook
vermindering van de plaatselijke regenval veroorzaakt en daarmee bijgedragen
aan droogte . Overbegrazing en verzilting hebben geleid tot opbrengstverliezen
in de landbouw . Overbevissing en afbraak van koraalriffen door het gebruik
van dynamiet hebben geleid tot lagere vangsten . Deze ontwikkelingen zijn
deels veroorzaakt door ondernemingen uit de rijke landen. Voorbeelden van
de gevolgen van het vermijden van moeilijke keuzen kunnen ook worden gegeven
door het visserijbeleid in West Europa dat is gericht op het behoud van
visvoorraden en teruggaat tot de dertiende eeuw voor nationale wateren
en tot de negentiende eeuw voor internationale wateren . Visserijbeleid
is altijd een ongemakkelijk compromis geweest tussen wat profijtelijk en
sociaal aantrekkelijk is op korte termijn en wat ecologisch verkieslijk
is op lange termijn . De gevolgen voor visvoorraden van deze compromissen,
die in essentie fysieke grenzen negeren, zijn dramatisch geweest. Zo zijn
de afgelopen 2000 jaar in de Nederlandse kust- en binnenwateren 10 vissoorten
uitgestorven, waaronder de vleet, de rog, de steur, de elft, de zalm en
de zeenaald . Als gevolg daarvan is hun prijs gestegen tot ver boven de
prijs die zou gelden wanneer tijdig zou zijn overgegaan op duurzame vangst.
Voor zover exemplaren van vissoorten nog aanwezig zijn, zijn de vangsten
vaak ver beneden de niveaus die gerealiseerd zouden zijn wanneer visserij
activiteiten op duurzame voet waren gebleven. De kabeljauw visserij staat
momenteel op de rand van ineenstorting, en de vangst van kabeljauw is momenteel
minder dan 20% van wat mogelijk was geweest wanneer de visserij duurzaam
was gebleven . Dit voorbeeld illustreert een meer algemeen probleem. Er
is nu overtuigend bewijs dat in de zeeën de voorraad predatorvissen
thans op ongeveer 10% van het pre-industrieel niveau ligt , een verschijnsel
dat een sterk opwaarts effect heeft op de prijzen. Overwegingen gericht
op levensomstandigheden en inkomen van de visserij gemeenschappen op de
korte termijn, die volgens de hierboven bekritiseerde brede duurzaamheidindicatoren
positief zouden hebben bijgedragen tot duurzaamheid, hebben dus op lange
termijn geleid tot ineenstorting van het grootste deel van de Nederlandse
visindustrie. Soortgelijke resultaten kunnen ook elders worden waargenomen.
Een geval dat als voorbeeld kan dienen vormen de 40.000 mensen die hun
baan verloren in het begin van de jaren negentig als gevolg van de ineenstorting
van de eens zo grote visserij van Newfoundland en Labrador . De consumentenprijs
van heel wat vissoorten is ver boven het niveau dat is verbonden met duurzame
visserij. Mensen die zich inzetten voor milieuduurzaamheid zijn niet principieel
tegen productiegroei. Zij zijn bezorgd dat voortgaande groei van het fysieke
productievolume, zoals geregistreerd in het nationaal inkomen, henzelf
of hun kindskinderen op een veel lager productieniveau zal brengen dan
het haalbare duurzame niveau.
8. Duurzaamheid schept werkgelegenheid en
is betaalbaar
De productie en consumptie
van een bepaalde hoeveelheid goederen vergt onder de meest logische omstandigheden
mét milieubehoud meer arbeid dan zonder. Arbeid is de overwegende
kostenfactor; in de geïndustrialiseerde landen gaat rond 80 % tot
90 % van het nationaal inkomen naar de factor arbeid. Milieumaatregelen
maken producten duurder en dat remt de productiegroei. Er is principieel
geen conflict tussen milieu en werkgelegenheid, zoals ons vrijwel dagelijks
wordt verteld, maar tussen milieu en productie(groei). Uiteraard komen
werkers op straat te staan wanneer uitsluitend één bedrijf
milieumaatregelen neemt. De logische condities waaronder milieubehoud werkgelegenheid
schept zijn: (1) een collectief besluit, omdat milieufuncties collectieve
goederen zijn en (2) een daling van de loon- c.q. inkomensvoet naar rato
van de kosten van de milieumaatregelen, omdat die maatregelen tot meer
milieu leiden maar simultaan via reële prijsverhogingen tot minder
productie; en loon c.q. inkomen is een claim op geproduceerde goederen
. De meest fundamentele oplossingen voor het milieuprobleem zijn goedkoper
dan hun milieubelastende alternatief en zijn dus gemakkelijk betaalbaar.
Maar ze vergen uiteraard wel een offer, anders zou er immers geen milieuprobleem
zijn; ook resulteren die oplossingen in een lager productieniveau, zoals
gemeten in het NI (zie paragraaf 4 sub 2b). De voorbeelden liggen voor
het oprapen. Het overbruggen van een bepaalde afstand is per fiets goedkoper
dan per auto; één kamer verwarmen in combinatie met een trui
en een extra deken is goedkoper dan het hele huis verwarmen met cv, en
wonen in een huis waar luchtstroming kan zorgen voor koeling is goedkoper
dan wonen in een met airconditioning gekoeld huis; een vakantie per trein
of boot is goedkoper dan een vakantievliegreis; een combinatie van vlees
en bonen is goedkoper dan het verorberen van grote hoeveelheden vlees;
wintergroenten in de winter zijn goedkoper dan zomergroenten in de winter;
twee kinderen opvoeden is goedkoper dan tien . Omdat activiteiten die het
milieu weinig of niet belasten best mogen uitbreiden (hetgeen de productiegroei
remt, zie paragraaf 4, sub 2b), komt overgang op een duurzaamheid productieniveau
neer op het aanpassen van het aantal individuen van onze soort en van de
aard van onze activiteiten aan de draagkracht van onze planeet. Omdat de
kosten geen probleem vormen gaat het uitsluitend om onze voorkeuren. Zodra
we fietsen prettiger gaan vinden dan autorijden en vrijen met condoom prettiger
dan zonder, is het milieuprobleem verdwenen. Zolang dat niet het geval
is moeten we ons serieus afvragen of de kosten (het offer) van het in gevaar
brengen van onze kindskinderen de opbrengst waard is in de vorm van meer
plezier door milieubelastend gedrag. Het grootste probleem daarbij is dat
besluiten voor koersverandering collectief moeten worden genomen omdat
milieufuncties collectieve goederen zijn, terwijl de preferenties verschillen.
9. Slot
Het DNI onderzoek gaat
na onder welke condities een abrupte daling van het productieniveau kan
worden vermeden. De toekomst voorspellen kan natuurlijk niet. Maar wel
kan de conclusie worden getrokken dat voortgaande groei van het bruto productievolume
(aantal mensen maal hun activiteit) serieuze risico's inhoudt voor komende
generaties en daarom in strijd is met het voorzorgsbeginsel dat de kern
is van het begrip ,milieuduurzaamheid'. Die groei krijgt niettemin de hoogste
prioriteit in het beleid van alle landen van de wereld. Het succes van
dat beleid wordt voornamelijk daaraan afgemeten. Het lijkt er daarom op
of onze planeet wordt bedreigd door een verkeerd geloof in een verkeerd
geformuleerde groei. We kunnen de preferenties niet meten. Maar wél
kan een postulaat worden geformuleerd dat plausibiliteit verleent aan het
bestaan van preferenties voor het nalaten van een leefbare wereld. "Mensen
ontlenen de zin van hun bestaan ten dele aan hun omgang met anderen. Daartoe
behoren in ieder geval hun kinderen en kindskinderen. Het zicht op een
veiliger toekomst is daarom een normale menselijke behoefte, en verduistering
van dit zicht heeft een negatief effect op de welvaart." Niemand ontkent
de verbeteringen die milieumaatregelen de afgelopen decennia hebben bewerkstelligd.
Maar het MIT rapport Man's Impact on the Global Environment uit 1970 noemde
het op geologische tijdschaal adembenemend snel tempo van verlies aan biodiversiteit
en klimaatverandering reeds de grootste bedreigingen voor de toekomst,
en die effecten zijn sindsdien alleen maar verergerd. Ook lijkt de toekomst
in sommige regio's in ontwikkelingslanden al te zijn begonnen, mede door
verandering van het micro klimaat. Voortzetting van het DNI onderzoek en
de opzet hiervan in andere landen, met name in de derde wereld, lijkt belangrijk.
De theoretische basis waarop het DNI berust is gewogen en goed bevonden
door twee van de grootste economen die de wereld heeft voortgebracht: Tinbergen
en Hennipman. Dit geldt ook sinds 1974 voor de opeenvolgende directies
van het Centraal Bureau voor de Statistiek. De Academie van Wetenschappen
te Amsterdam en de World Bank te Washington D.C. hebben er in 1999 respectievelijk
2001 een internationaal symposium aan het DNI gewijd . Ook de OECD heeft
een seminar aan het DNI gewijd. Door de World Bank, de OECD en de Tweede
Kamer is aangedrongen op het opzetten van DNI ramingen in andere landen
met name ontwikkelingslanden, op uitbreiding met de milieuthema's die van
belang zijn in ontwikkelingslanden zoals erosie en op modelverbeteringen.
Er is, om die aanbevelingen te realiseren, een Foundation for research
on Sustainable National Income (FSNI) opgericht die domicilie heeft bij
het CE te Delft. De hiervoor benodigde subsidies blijven echter uit en
het lukt tot op heden niet sponsoring te vinden. Het lijkt erop dat informatie
die kan doen twijfelen aan de wenselijkheid van steeds meer productie voor
steeds meer mensen politiek ongewenst is.
//
Met dank aan prof. dr. Lucas
Reijnders voor de gegevens over visvangst.
Literatuur
J.Tinbergen, R. Hueting,
GNP and market prices: wrong signals for sustainable economic success that
mask environmental destruction. In: R. Goodland et al. (editors), Environmentally
Sustainable Economic Development: Building on Brundtland, Ch 4: 51-57,
UNESCO, Paris, 1991. Also published in: R. Goodland et al. (eds.), Population,
Technology and Lifestyle: The Transition to Sustainability, Ch. 4: 52-62,
Island Press, Washington, D.C., 1992. Also published in: Environmentally
Sustainable Economic Development: Building on Brundtland. R. Goodland et
al. (eds.) Environment Working Paper 46, The World Bank, Washington, D.C.,
1991.
H.Verbruggen, R.Dellink,
R.Gerlagh, M.Hofkes, H.M.A. Jansen, 2001. Alternative calculations of a
sustainable national income for the Netherlands according to Hueting. In:
E.C. van Ierland, editors J. van der Straaten, H.R.J. Vollebergh, editors,
Economic Growth and Valuation of the Environment, A Debate, Edward Elgar,
Cheltenham UK p 275-312.
Milieu en Natuur Planbureau
(MNP), Milieubalans 2006.
R.Hueting, 2001. Three persistent
myths in the environmental debate. In: E.C. van Ierland et al.(editors),
Economic Growth and Valuation of the Environment: A Debate, Ch. 3: 78-89,
Edward Elgar, Cheltenham, UK. Also in: Ecological Economics 18 (1996) 81-88.
R. Hueting en B. de Boer,
Environmental valuation and sustainable national income according to Hueting.
In: E.C. van Ierland et al. (red.), Economic Growth and Valuation of the
Environment, A Debate, Ch.2: 17-77, Edward Elgar, Cheltenham UK, 2001.
R.Hueting, 1974. New Scarcity
and Economic Growth; More Welfare Through Less Production? Dutch edition
Agon Elsevier, Amsterdam; English edition, North Holland Publishing Company,
Amsterdam, 1980.
P. Hennipman, Doeleinden
en criteria. In: J.E. Andriessen en M..A.G. Meerhaeghe (red.) Theorie van
de economische politiek, Leiden (1962)
R. Hueting, Some comments
on the report ‘A low energy strategy for the United Kingdom’. Paper
prepared for the Working
Party on Integral Energy Scenario’s, Den Haag, 20 mei 1981. R.Hueting,
De relatie tussen productiegroei en energieverbruik, maakt groeifanatisme
blind? Economisch-Statistische Berichten, 24-6-1981. R. Hueting, P. Bosch
en B. de Boer, Methodology for the calculation of sustainable national
income, Statistische Onderzoekingen M 44, CBS/SDU, 1992. Also published
as WWF International booklet, Gland, Switzerland, 1992.
D. Mebratu, Sustainability
and sustainable development: historical and conceptual review. Environmental
Impact Assessment Review 18 (1998) 493-520.
WRR, Duurzame risico’s een
blijvend gegeven. SDU, Den Haag, 1994
R. Hueting en L.Reijnders,
Sustainability is an objective concept. Ecological Economics 27 (1998)
139-147.
Annan, K.A. The Secretary-General’s
Message on World Environment Day. United Nations, New York, June 5, 2002.
RIVM, Verkenning van een
Duurzamheidsbalans. Bilthoven, 2002
E. von Weizsäcker, A.B.Lovins,
L.Hunter Lovins, Factor Four, doubling wealth, halving resource use. Earthscan,
London, 1998.
UNEP, Global Environmental
Outlook 3. Earthscan, London, 2002
L.Silveira, L.Sterner, Savannah-forest
hysteresis in the tropics. Global Ecology and Biogeography, 369-378, 2001.
R.C. Hoffmann, Economic development
and aquatic ecosystems in Medieval Europe. American Historic Review 101,
631-669, 1996
D.Symes, North Atlantic Fisheries:
trends, status and management issues. Ocean and Coastal management 35,
51-67, 1997.
W.J. Wolff. The S.E. North
Sea loss of vertebrate fauna during the last 2000 years. Biological Conservation
95, 209-217, 2000.
O. Nakken, P. Sandberg, S.I.
Steinshamm, Reference points for optimal fish stock management. Marine
Policy (6), 447-462, 1996.
L.S. Parsons, W.H. Lear,
Climate variability and marine ecosystem impacts: a North Atlantic perspective.
Progress in Oceanography 49, 167-188, 2001.
R.A. Myers, B. Worm, Rapid
worldwide depletion of predatory fish communities. Nature 423, 280-283,
2003.
A.Longhurst, Cod: perhaps
if we all stood back a bit? Fisheries Research 38, 101-108, 1998
Report on the World Bank
seminar on economic growth and valuation of the environment, a debate on
Sustainable National Income. LSE, Economenblad Memorandum nr. 1, 2002.
|