Roefie Hueting
November 2001
Notitie motie DNI
Naar ik heb vernomen is een motie in voorbereiding waarin impliciet wordt voorgesteld om het CPB voortaan het DNI te laten berekenen (op basis van CBS gegevens en RIVM normen). Ik ben uiteraard erg blij met de motie maar maak me grote zorgen over inschakeling van het CPB. In mijn overleg met minister Pronk is het RIVM als next best genoemd. Het DNI hoort als historisch statistisch cijfer thuis bij het CBS (met het RIVM dus als next best). Dat het DNI geen statistiek zou zijn omdat een model is gebruikt is onzin. Het CPB moet dan, als het daartoe bereid is, de volgende prognoses maken: (1) Een prognose van het standaard NI, dus van een ongewijzigde beleid. (2) Een prognose van het transitiepad naar duurzaamheid. (3) Een prognose van het DNI, dus van het duurzame pad, gebaseerd op het statistische DNI cijfer als plechtanker. Het is principieel onjuist om zowel de prognoses als de statistische meting van de realisaties (als check van de prognose) in één hand te geven, zoals ook contracten en kas niet in één hand horen. Dit is een kernpunt voor een zo groot mogelijke garantie voor onafhankelijke informatie. Bij dit bezwaar voegt zich het feit dat het CPB tot nog toe de theorie waarop het DNI is gebaseerd niet heeft aanvaard. Het in handen geven van het DNI aan het CPB zou naar alle waarschijnlijkheid betekenen dat mijn werk alsnog in het zicht van de haven strandt. Ik heb duidelijke aanwijzingen dat, als het CPB al bereid is een DNI te berekenen, men mijn onderbouwing naast zich neer zal leggen en er iets van zal maken wat haaks staat op de door mij (en anderen) ontworpen theorie. Ik heb dan alsog het nakijken, ondanks alles wat tot nu toe is bereikt. Ik heb in de loop van de tijd de sterke indruk gekregen dat EZ en CPB hun uitlatingen over het DNI op elkaar afstemmen, hetgeen me doet twijfelen aan de wetenschappelijke onafhankelijkheid van het CPB. Ik noem een paar feiten. (1). In 1993 eiste het CPB herroeping van mijn ESB artikel over het DNI en dreigde het de CBS-directie met ‘oorlog’ in de vorm van een tegenartikel in ESB als dit niet zou gebeuren. Ik vond hun argumenten niet valide en herriep dus niet. Na een paar weken kreeg ik hoofdredacteur Leo van der Geest aan de telefoon, die me zei het tegenartikel te willen weigeren, omdat me veronderstellingen in de schoenen werden geschoven die hij niet zag. Hij wilde dit bij mij verifiëren. Na mijn bevestiging zei Van der Geest: “Ik ga het artikel weigeren, maar afgezien van mijn zakelijk bezwaar duldt ESB een dergelijke toon niet in zijn kolommen.” De directeur van het CPB was één van de ondertekenaars. (2). Het CPB lijkt zaken die voor het DNI cruciaal zijn niet te begrijpen. Uit onderzoek van het grondmateriaal van de nationale rekeningen is me gebleken dat rond eenderde van de activiteiten, gemeten als arbeidsvolume, niet bijdraagt aan de groei van het volume van het nationaal inkomen, eenderde slechts weinig en eenderde heel veel. Dat laatste deel bestaat uit de activiteiten die het milieu het meest belasten. Hieruit trok ik de conclusie dat een verschuiving naar milieuvriendelijker activiteiten een substantieel negatief effect heeft op het niveau van het NI. Volgens het CPB is het effect om en nabij nihil. Één van mijn tegenargumenten is: dan is er geen milieuprobleem, want het milieu kan dan kosteloos worden veilig gesteld. Ik vroeg aan Tinbergen wat hij ervan vond. Antwoord: “Ik vind het een gekke vraag want je hebt het over een statistisch feit.” Het Tinbergen-Hueting artikel voor de milieuconferentie in Rio was mede gebaseerd op dit feit en kwam op een ruw geschat duurzaam wereldinkomen van rond 50 %, dezelfde orde als de IVM studie. Het gaat om het cruciale verschil tussen mutaties in volume en toegevoegde waarde per sector, dat door mijn critici niet lijkt te worden begrepen, zie ook punt (5) hieronder. De ontwikkeling per sector verschilt niet veel in toegevoegde waarde, maar wel gemeten in volume. (3). In 1996 is in het antwoord van EZ en VROM, op een verzoek om een groen NI, de Kamer misleid. Ik ben er van overtuigd dat het CPB door EZ bij dat antwoord is betrokken. Dit heeft geleid tot een uitnodiging door minister Margreeth de Boer aan mij voor een gesprek met haar en minister Hans Wijers. Vooral Wijers (econoom) begreep onmiddellijk wat ik bedoelde en heeft vervolgens een subsidie aan het IVM verstrekt voor modelmatige uitwerking van het DNI, omdat het CPB weigerde dat te doen en tegelijkertijd het CBS ‘verbood’ een model te gebruiken, hoewel daar op het CBS voldoende expertise voor is - denk aan het Keller-model, dat bij de raming van het DNI in aangepaste vorm door het IVM is gebruikt (prof. dr. ir. Wouter Keller is CBS-er!). (4). Briefwisselingen tussen CPB-ers en mij over het DNI hebben nooit tot overeenstemming geleid. Dit in tegenstelling tot mijn briefwisseling met Harmen Verbruggen (IVM) en Frank den Butter (lid WRR en voorzitter van de DNI begeleidingscommissie). In 1994 schreven zij een ‘vernietigend’ artikel over het DNI, maar beiden hebben inmiddels hun verkeerde interpretatie van mijn werk erkend. Deze briefwisseling is ter inzage, met toestemming van mijn correspondenten. Ik voeg een bladzij met een interview met Verbruggen bij, waarin hij dat artikel memoreert en erbij vertelt door mij te zijn overtuigd. Het is bekend hoeveel tegenstand en misverstand ik in de loop van de decennia heb moeten oplossen. Maar die bij het CPB waren en zijn het felst en hardnekkigst. Het CPB lijkt op milieugebeid geen goed luisteraar te zijn. Een medewerker van het RIVM (chemicus, gepromoveerd op een milieuonderwerp) zei me een tijdje geleden: “Ik word er dol van, ze weten alles beter, ook op mijn vakgebied, dat het hunne niet is.” (5). Er zijn natuurlijk altijd uitzonderingen. Vorig jaar heb ik Herman
Stolwijk (CPB) uitgenodigd als co-auteur voor een artikel over milieuwaardering
(dus niet over het DNI) omdat ik wilde weten wat er zou gebeuren als we
samen rustig een argumentatie op schrift zouden zetten. Stolwijk was namelijk
een van de opponenten tegen het artikel van Lucas Reijnders en mij over
de objectiviteit van duurzaamheidsnormen en de subjectiviteit van preferenties
ten aanzien van die normen. De samenwerking tussen Stolwijk en mij is prima
afgelopen. Maar onderweg had Henk Don, directeur CPB, die de concepten
meelas, kritiek op de hantering van het volumebegrip. Ik schreef op verzoek
van Stolwijk een notitie voor Don, die ik liet checken door drie nationale
rekenaars. Die notitie heeft hem niet kunnen overtuigen. Mijn conclusie:
hij begrijpt het verschil tusssen toegevoegde waarde en volume niet echt,
althans in de context van de milieuwaardering (zie punt 1).
Er staan meer dan drie decennia geploeter op het spel en, hoewel er
helaas nog geen unanimiteit onder economen is bereikt, de door mij ontwikkelde
gedachtegang heeft de steun gekregen van zeer vooraanstaanden onder hen.
Ook het CBS heeft laten weten de theorie waarop het DNI is gebaseerd solide
te vinden; de CBS-directie is voor die theorie herhaaldelijk in de bres
gesprongen, al blijft ze helaas terughoudend ten aanzien van publicatie
zonder duidelijk politiek signaal.
|
Bijlage: Het relevante citaat van Harmen Verbruggen is:
“Verbruggen erkent dat hij aanvankelijk zeer kritisch tegenover het ‘DNI volgens Hueting’ stond. “Die kritiek heb ik in 1994 verwoord. Met name de duurzaamheidsnormen vond ik problematisch en onzeker. Het DNI hangt voor een groot deel op die normen. Sinds die tijd ben ik in discussie met Hueting en hij is er steeds in geslaagd mijn bezwaren te weerleggen, waardoor ik er genuanceerd over ben gaan denken.”” Milieudefensie 2001-10 p29.
|